Er stond een man aan mijn bureau. Hij kwam Turks leren. De talenschool waar ik werk is één van de weinige die dat in de buurt aanbiedt, en hij woonde ook nog eens om de hoek. Ik vraag mensen die zich komen inschrijven, mocht het daarbij van een gesprek komen, vaak waarom ze een bepaalde taal komen leren. Na een tijdje ga je patronen zien. Mensen leren Engels voor hun werk, Spaans voor op vakantie, Indonesisch vanwege hun voorouders.
Deze man kwam Turks leren omdat hij zo geïnteresseerd was in talen. Hij wilde gewoon een taal leren die hem volkomen vreemd was. En daarbij: zijn vrouw was recentelijk overleden. Met haar, zei hij, kon hij uren achtereen over taal praten. In de laatste jaren van haar leven had hij haar bijna vierentwintig uur per dag verzorgd. Slapen deed hij bijna niet, toen. En nu was ze weg en had hij al die tijd voor zichzelf.
Ik hoor hem in de lessen honderduit praten. Altijd heeft hij meer vragen dan de docent in die twee uurtjes les per week kan beantwoorden. Zelfs op de open dag van de talenschool was hij er weer. Hij woonde toch dichtbij, en hij had nog wat vraagjes. Hij wil praten, alleen maar praten. Het liefst over taal, zoals hij met zijn vrouw deed.